ภาพหน้าหนังสือ
PDF
ePub

EERSTE HOOFDSTUK.

Geschiedkundig Overzicht.

Om twee redenen heb ik gemeend, mij in de beschrijving der gegevens, die betrekking hebben op het geschiedkundig bestaan van de begrippen misdrijf en overtreding, of liever om de hedendaagsche benamingen voor deze beide vormen van onrecht te vervangen door de meer algemeene bewoordingen voor het recht zelf van de begrippen crimineelen politiestrafrecht, te moeten beperken tot enkele aanwijzingen. Vooreerst, omdat een beknopt overzicht het meest in overeenstemming is met de eischen die men aan een geschiedkundige beschrijving van een rechtsinstelling kan stellen met de waarde die men er aan hechten moet. Men houde, in verband hiermede, het onderscheid in het oog tusschen de ontwikkeling van een rechtsbepaaldheid in den tijd en haar tijdelooze, wijl oneindige en innerlijke ontwikkeling in het begrip. Terwijl deze laatste als voortdurende zelfonderscheiding en zich herstellende. onderlinge samenhang van begrippen zich als noodwendig en redelijk laat begrijpen in dien zin, dat beschrijving van het aldus begrepene zijn bewijs en verklaring tegelijk is, wordt door de geschiedenis niets bewezen en niets verklaard;

niets

bewezen, omdat met het in ondersteld oorzakelijk verband brengen van geschiedkundige gegevens de noodzakelijkheid van het gestelde uit of op elkaar volgen nog niet is aangetoond; niets verklaard, omdat dergelijke gegevens op zichzelf nog niet geschikt zijn, het besef van hun redelijkheid te geven. Alleen dan kan ons bedoeld onderzoek van waarde zijn, wanneer wij, bewust van de redelijkheid van recht en rechtsbepaaldheden, de geschiedenis daarvan beschouwen als de ontwikkeling der bestaansvormen van het begrepen recht, van het rechtsbegrip, een ontwikkeling, welke wij, daar ze in den tijd geschiedt, in een eindeloosheid van toevalligheden zullen te volgen hebben, om daarin telkens het als noodzakelijk begrepene weder te vinden en aan het licht te brengen. Dat wij hiertoe met enkele aanwijzingen kunnen volstaan, blijkt nog duidelijker bij de meer bijzondere overweging, dat een onderwerp als het mijne zich slechts in zeer algemeene trekken geschiedkundig laat beschouwen. Wanneer ik n.l. het recht als straf beschouwd heb in twee onderscheidene, doch evenzeer onscheidbare bepaaldheden, als straf op een misdrijf en op een overtreding, d. i. het recht zich handhavend aan rechtstreeks gesteld en aan een middellijk, door de samenleving en hare belangen bepaald onrecht - en wij dan overwegen dat het recht, om werkelijk recht te zijn, geldigheid moet hebben in een samenleving, dan zullen wij het weliswaar in deze beide bepaaldheden in de geschiedenis moeten kunnen weervinden, maar dan is daarmede nog niet gezegd, dat zij die het recht van kracht maakten, zich van deze onderscheiding bewust zijn geweest. En zoo is het inderdaad, tenminste in de oudere geschiedenis het geval: dat een woord voor politie o

overtreding 1) in de oude rechtsbronnen niet voorkomt, beteekent slechts, dat wij, wanneer zich van de redelijke onderscheiding tusschen crimineel- en politiestrafrecht sporen laten aanwijzen, hier te doen zullen hebben met een onbewuste redelijkheid. 2) Vandaar dat er in de oudheid niet alleen van een opzettelijke indeeling, zooals wij die tegenwoordig kennen, geen sprake is, maar dat ook de behandeling der stof, voorzoover die het politiestrafrecht betreft, merkbaar geleden heeft onder deze zwakheid van onderscheidend bewustzijn. Intusschen, dat is niet anders mogelijk, en deze omstandigheid zelve stelt het standpunt, dat ik ingenomen. heb, duidelijk in het licht. Immers, wanneer wij bedenken dat de straf in haar onmiddellijkheid (dat is zonder meer of in het afgetrokkene en op zichzelf, dus onhoudbaar) wraak is, waaraan weerwraak en vendetta het onrecht, waartegen zij gericht was, eindeloos doen wederkeeren, en dat deze wraak daar zal gelden, waar nog geen staatseenheid is, om niet nieuw onrecht, maar het recht zelf tegenover het onrecht aanzijn gevend - dit eindeloos verloop in de straf op te heffen, dan is het ook duidelijk, dat, waar staat en staatsbewustzijn nog in hun kindsheid verkeeren, het crimineel strafrecht,

1) Men zou hier alleen kunnen wijzen op het Grieksche woord ἀτάκτημα, dat o. a. in de onlangs te Pergamum gevonden ἀστυνόμος II, 25 voorkomt.

2) Zoo wijst b.v. ook het spraakgebruik der oude Grieken uit, dat zij geen duidelijk onderscheid maakten tusschen het subjectieve recht als het door het afzonderlijke subject besefte rechte en het onbuigbare, objectieve recht, welke beide begrippen bij gelegenheid door 10 dizaιor werden weergegeven. Even weinig hebben zij helder onderscheiden ook tusschen bezit en eigendom, gebruikswaarde en ruilwaarde, opzet en bedoeling, maatschappij en staat; ja zelfs hebben zij niet eens voor substantie, subject en persoon behoorlijk onderscheidende termen gehad.

zij het dan ook nog vermengd met wraak, en door het jus talionis zijn jeugd verradend, reeds een min of meer afgerond geheel moet vormen, terwijl het politiestrafrecht, als in eersten aanleg de bestemming hebbende de belangen van de samenleving te beschermen, wat zijn ontwikkeling in den tijd betreft, geheel afhankelijk is van den trap waarop die samenleving zelve staat. Niet alleen in zijn stiefmoederlijke behandeling door de ouden toont zich het politiestrafrecht, wat zijn geschiedkundige wording betreft, door de tijdsomstandigheden bepaald, maar ook hierin, dat soms zeer zware straffen, dan weer slechts burgerrechtelijke gevolgen de bekrachtiging vormden van bepalingen, die in den tegenwoordigen tijd in de termen zouden vallen, politienormen te zijn. Beide afwijkingen komen vooral voor in de vroegste wording van het recht: de eerste, wanneer door handelingen (meestal van een bepaald soort van personen), die soms nog geen onmiddellijke aanranding van eigendom, persoon of staat zijn, naar omstandigheid door de samenleving veel moeilijkheden worden ondervonden, zoodat hun strafbaarstelling zich als een soort gelegenheidswet voordoet; de tweede, wanneer belangen beschermd worden, die nog niet in die mate als gemeenschappelijk worden beseft, dat de wetgever door hare verwaarloozing de geheele samenleving aan gevaren blootgesteld acht.

Zeer duidelijk laat zich hiervan een en ander aanwijzen. in de wetgeving van Hammurabi, koning van Babel omstreeks 2250 voor Christus, die ons, dank zij haar gelukkige ontdekking te Susa door een Fransche expeditie onder leiding van J. de Morgan, sinds korten tijd in staat stelt, kennis te nemen van de naar verhouding buitengewoon hoog

gestegen beschaving der oud-Babyloniërs. Dat onder deze wetgeving de persoonlijke wraak reeds heeft plaats gemaakt voor de straf van overheidswege, 1) blijkt niet alleen uit de vaak voorkomende uitdrukking: „Wenn jemand... (de daad) so soll man ihn dessen (vor Gott und den Beisitzern) überführen, und.... (de straf)", 2) maar ook uit den geheelen geest van het werk, en vooral uit de inleiding en het naschrift, waarin Hammurabi zijn hooge deugden en groote daden opsomt, en mededeelt, dat Anu en Bêl hem geroepen hebben ,,um dem Recht im Lande Geltung zu verschaffen .... um das Wohlbefinden der Menschen zu fördern". 3) En aan het einde der inleiding: ,,(ich) habe Recht und Gerechtigkeit in den Mund der Leute gelegt, das Wohlbefinden der Untertanen geschaffen". 4)

....

Al mogen wij nu wel niet bij de telkens naast elkaar gebruikte woorden ,,Recht" en ,,Wohlbefinden" denken aan een bewustelijk gemaakte onderscheiding tusschen deze beide begrippen, en al moeten wij ook de beantwoording der voor de hand liggende vraag, of de behartiging van dat Wohlbefinden recht of geen recht is, voor ons zelf behouden, zeker is het, dat de krachtige hand, die hier het recht

1) Dr. JOHANNES JEREMIAS, in zijn werk: Moses u. Hammurabi (1903) p. 21 v.v., meent dat § 22, waar doodstraf bedreigd wordt tegen in flagranti ontdekten roof, en § 25, waar bepaald wordt, dat hij, die uit een brandend huis steelt, in hetzelfde vuur zal geworpen worden, — overblijfselen zijn van persoonlijke wraak.

2) De aanhalingen zijn gedaan uit de vertaling van Dr. HUGO WINCKLER, Die Gesetze Hammurabis, in Der alte Orient: 4. Jahrg. Heft 4, 2 Aufl. (1903).

3) WINCKLER, t. a. p. p. 8.

4) WINCKLER, t. a. p. p. 10.

« ก่อนหน้าดำเนินการต่อ
 »