ภาพหน้าหนังสือ
PDF
ePub

STELLINGEN.

Stellingen.

I.

Het feit dat de Romeinsche rechtsgeleerden niet bewustelijk tusschen misdrijven en overtredingen hebben onderscheiden, vormt geen bezwaar tegen het aannemen van dit onderscheid óók in het Romeinsche recht.

II.

De monogamie is in werkelijkheid niet van christelijken, maar van ethnischen oorsprong.

III.

Dat naar ons geldend recht de overeenkomst, die een eigendomsovergang bedoelt, niet reeds zelve wijze van eigendomsverkrijging is, moet als in strijd met een redelijke opvatting van het recht als eigendom beschouwd worden. (Vgl. blz. 114—115.)

IV.

Tot goed begrip van het bezit moet de nadruk gelegd worden op het moment der feitelijkheid. (Vgl. blz. 114.)

V.

Het recht van erflating bij uiterste wilsbeschikking is in een ontwikkeling van het zuivere recht niet onmiddellijk medegedacht, maar behoort veeleer tot de bepaaldheden van het positieve recht.

VI.

Het huwelijk is in beginsel onontbindbaar. (Vgl. blz. 123—124.)

VII.

Is er binnen den termijn, genoemd in art. 93 al. 2 W. v. K. geen aanvrage tot gerechtelijke bezichtiging gedaan, dan is het recht, om de daar bedoelde schadevergoeding te vragen, te niet gegaan.

VIII.

Ieder medereeder is bevoegd, van den boekhouder

rekening en verantwoording te vorderen, zonder daartoe ook de andere reeders in het geding te roepen.

IX.

Ten onrechte wordt in art. 127 W. v. B. Rv. door sommigen een uitzondering gelezen op de regelen omtrent de bevoegdheid van den Nederlandschen rechter.

X.

De begrippen misdrijf en overtreding zijn ongescheiden onderscheiden.

XI.

De vraag, hoe de rechtmatigheid der straf als zoodanig en in het algemeen is af te leiden, is een ondoordachtheid.

XII.

Het door HEGEL gemaakte onderscheid van burgerlijk en strafrechtelijk onrecht als van ,,unbefangenes" en ,,befangenes Unrecht" is evenzeer wel als ook niet in strijd met het positieve recht. (Vgl. blz. 115 vlgg.)

« ก่อนหน้าดำเนินการต่อ
 »