ภาพหน้าหนังสือ
PDF
ePub

dan onder Hammurabi's wetgeving (Gen. 9: 6; Deut. 19: 4 vlgg.), gelijk in het algemeen de oud-Israëlieten meer dan de oud-Babyloniërs leven onder goddelijke voorschriften, die als zoodanig een bestendiging en ontwikkeling tevens kunnen genoemd worden van het vroegere gewoonterecht, dat in zóóverre ook een goddelijk recht is, als het wordt toegepast en aangevuld in de thora van den priester, als vertegenwoordiger van Jahwè (Ex. 18: 15 vlgg.; Deut. 5: 5).1)

Zoo vinden wij hier recht en godsdienst in voortdurende wederkeerigheid van werking, waarin wij eenerzijds de ontwikkeling van het recht gestremd zien, voor zoover naast zulk een godsdienstige eenheid, als in zekeren zin gelijk in rechten, de natuurlijke verhoudingen en daarmede de uitoefening van bloedwraak blijven voortduren, welke respectievelijk in een staatseenheid en door staatswerkzaamheid in de straf worden. opgeheven, terwijl anderzijds door den godsdienst en zijn voorschriften de geheele samenleving beheerscht wordt; duidelijker dan ergens anders, en zelfs eenigszins ten koste van hun eenheid, zijn dan ook onder deze wetgeving misdrijf en overtreding als rechtstreeksch en middellijk onrecht naast elkaar zichtbaar. Het is bekend, dat de vele en telkenmale herhaalde bepalingen strekkende tot bescherming van armen, weduwen en weezen, vreemdelingen, maar vooral de voorschriften omtrent reinheid en onreinheid, gezondheid en ziekte, openbare zedelijkheid, verkeer enz. enz., door sommigen beschouwd worden als goddelijke geboden zonder meer, terwijl zij door anderen van een slechts maatschappelijk- of nuttigheidsstandpunt uit bezien worden. In over

1) Vgl. BENZINGER, Hebräische Archäologie (1894) p. 320 vlgg.

eenstemming met het reeds gezegde is te stellen, dat beiden evenzeer gelijk als op zichzelf ongelijk hebben: de door God's vertegenwoordigers gegeven voorschriften zijn niet zonder doel, evenmin als aan den anderen kant de maatschappij en hare regeling buiten God's invloed gesteld zijn; de samenleving wordt beschermd door God's geboden, God wordt gediend ook in de samenleving.

Daar de bedoelde voorschriften te talrijk zijn, om hier voor een opsomming plaats te vinden, moet ik volstaan met enkele verwijzingen naar boeken en hoofdstukken. Het spreekt vanzelf dat de nederzetting in Palestina en daarmede de aanvang van stads- en landbouwleven den regelen, die het maatschappelijk verkeer ten goede moeten komen, een belangrijke uitbreiding geeft, zoodat de wetten van Deuteronomium (vooral de hoofdstukken 22—25) meer voorschriften van dien aard bevatten, dan de eerste rechtsopteekening, het z.g. Bondsboek (Ex. 20: 24—23: 19). Men zie Ex. 22: 29 vlgg.; 239 vlgg.

In Leviticus (Priesterwet) vinden wij de meeste godsdienstig-maatschappelijke voorschriften bijeen, vooral in hoofdst. 17—26 (Heiligheidswet), en inzonderheid in hoofdstuk 19. Ook de vele reinheids-voorschriften zijn niet uitsluitend te beschouwen als de beschrijving van de wijze, hoe men,,voor het aangezicht van Jahwè" te verschijnen heeft, want, zonder dat hiermede de aanwijsbaarheid van de nuttigheid van elke bijzondere bepaling is beweerd, kunnen wij overwegen, dat, vooral bij een Oostersch volk, het sterk aandringen op reinheid van lichaam en kleederen, ganschelijk niet misplaatst is.

Vooral de behandeling van melaatschen (Lev. 13 en 14)

valt in het oog; deze ziekte wordt een door God gezonden plaag genoemd en de aangetaste mag niet voor God verschijnen. Maar door hare erfelijkheid maakt zij evenzeer uitsluiting van de maatschappij en daarmede voorkoming van een huwelijk noodzakelijk.

Zooals bekend is, zijn de meesten dezer voorschriften zonder bijvermelding van de straf op overtreding gegeven. Eerst in II Kon. 12: 16 wordt gesproken van geldboete, en wel ter vervanging van schuld- en zondoffers. Deze beide soorten van zoenoffers moeten onderscheiden worden in dien zin, dat het schuldoffer alleen in bepaalde gevallen gebracht moet worden, waaronder vergrijping aan eens anders goed een voorname plaats bekleedt. Volgens BENZINGER 1) komen voor het schuldoffer alleen Lev. 5: 14-16 en 6:1-7 in aanmerking, met uitsluiting van 5:1—13, en 17-19, ondanks de woorden van 6, die in 7, 9, II en 12 weersproken worden. Het zondoffer daarentegen is van veel ruimer strekking blijkens Num. 15: 22 en Lev. 4:2 en is in 't algemeen de boete op de overtreding van een goddelijk gebod, ook wanneer deze op andere wijze, doch met uitsluiting van het schuldoffer, bestraft wordt.

Voor het feit echter, dat de vergrijpen tegen de instellingen, die wij op dubbele wijze hebben leeren beschouwen, somtijds zeer zwaar gestraft werden, mogen b.v. Ex. 31: 14, Gen. 17: 14, Lev. 7: 20 en 24: 15 getuigen.

Vatten wij de rechtsbepalingen, waarvan wij hier melding gemaakt hebben, tezamen, dan staat ons een geheel voor

1) t. a. p. p. 447 vlgg.

[ocr errors]

den geest, dat wij als van politie-rechtelijken aard kunnen beschouwen, doch welks onderscheid van het hedendaagsche, onder de bepaaldheid van de belangen der samenleving staande recht wij niet uit het oog mogen verliezen. En dit onderscheid, dat evenzeer geldt ten aanzien van wat wij in Grieksche, Romeinsche en middeleeuwsche rechtsbronnen kunnen vinden, kan niet buiten verband gedacht worden met het feit, dat de betrokken volkeren. geen stelselmatige onderscheiding van crimineel- en politiestrafrecht kennen. Het gaat nl. hierom, dat de eigenlijke ondergrond van het politiestrafrecht, de maatschappelijke samenleving, in die dagen nog niet die beteekenis heeft verkregen, die zij thans heeft, en die ons b.v. ook doet spreken van een sociale wetgeving". Eerst dan, wanneer in vrije deelneming aan den maatschappelijken arbeid de strijd om het bestaan in zekeren zin geworden is tot een worsteling van de maatschappij tegen zichzelve, waarin ter wille eener bevrediging van bijzondere behoeften algemeene belangen, die toch ook weer als bijzondere verschijnen, verwaarloosd worden en klassen elkaar en zichzelf dreigen te vernietigen, eerst dan zal het recht als politierecht tot zijn vervulling geraken en het maatschappelijk leven doordringen, en dan ook moet er zoo iets gaan doorschemeren als een onderscheid tusschen het recht in zijn noodwendige, objectieve en onbuigzame gesteldheid en het zich naar betrekkelijk toevallige belangen der samenleving plóóiende recht, en daarmede ook het onderscheid tusschen misdrijf en overtreding tot bewustzijn komen. Daarentegen staan bij de ouden politierecht en politieovertreding meer uitsluitend in betrekking

[ocr errors]

tot uitwendige belangen, die vooral in steden om verzorging vragen, handhaving van openbare orde en rust, ongestoord straatverkeer etc. etc. En dat de hierop betrekking hebbende strafbepalingen niet bewust van de misdrijven worden onderscheiden, is te meer begrijpelijk, omdat in de oudheid niet alleen geen stelselmatige strafrechtelijke codificatie bekend is, maar ook naar den inhoud het strafrecht gebrekkig, en vaak met het burgerlijk recht vermengd is. Zoo komen dan ook de tot het politierecht behoorende bepalingen, waarvan ik hier enkele wil laten volgen, veelal in afzonderlijke wetten voor.

Voor het Grieksche recht wil ik mij er toe bepalen, te wijzen op een onlangs te Pergamum ontdekte politieverordening, die waarschijnlijk dateert van omstreeks het midden der tweede eeuw v. Chr. 1) Deze verordening is geschreven op vier kolommen en behandelt drie in hoofdzaak verschillende onderwerpen: kolom I en II bevatten bepalingen omtrent straten en wegen, kolom III omtrent gebouwen en kolom. kolom IV omtrent waterleidingen, fonteinen etc. Met het onmiddellijk toezicht zijn belast de àμpodάoxaι, een soort van straatopzichters, die van gepleegde overtredingen moeten kennis geven aan de boven hen gestelde dorvvóμoi. Deze laatsten hebben, behoudens enkele uitzonderingen, geen zelfstandig strafrecht, hetwelk door de oroarnyoi wordt uitgeoefend. De straf bestaat veelal in geldboete, welke vaak geïnd wordt op deze wijze, dat men hem, die in verzuim is een werk waartoe hij ver

1) Mitteilungen des kaiserlich deutschen Archæologischen Instituts, Athenische Abteilung XXVII p. 47 vlgg.

« ก่อนหน้าดำเนินการต่อ
 »