ภาพหน้าหนังสือ
PDF
ePub

plicht is, te verrichten, anderhalfmaal de kosten van den, inmiddels door den dorvvóuos aanbesteedden arbeid, doet betalen. Worden de boeten niet betaald, dan moeten de duqodágra van de wanbetalers een pand nemen en dit binnen 5 dagen verkoopen. De op deze wijze verkregen gelden vormen een fonds, dat berust onder de rauía, en waaruit de kosten van straatreiniging etc. bestreden worden. Overigens richt zich deze politieverordening niet alleen tegen de particulieren, maar bedreigt zij evenzeer straf tegen de hun plicht verzuimende αμφοδάρχαι en αστυνόμοι, welke laatsten niet alleen onder toezicht van de oroarnyoi, maar ook van den burgemeester, τοῦ ἐπὶ τῆς πόλεως, staan.

Uit de eerste kolom stippen wij nog aan de verplichting van grondbezitters om, niet alleen vóór hun erven, maar gezamenlijk en over een afstand van een bepaald aantal stadiën wegen en straten te onderhouden. Ook wordt aldaar de breedte van wegen en straten bepaald. De tweede kolom bevat onder meer strafbepalingen tegen het verontreinigen en het opgraven van straten, het aanbrengen van goten boven de straat etc. In de derde kolom is sprake van dwang tot het doen van noodzakelijk gebleken herstellingen aan muren, en van strafbepalingen met betrekking tot andere wat wij zouden noemen rechten en verplichtingen tusschen eigenaars van naburige erven. In de vierde kolom wordt ook het toezicht over fonteinen en waterleidingen aan de dotvvouoi opgedragen. Hooge boete wordt bedreigd tegen het drenken van vee en het wasschen aan openbare fonteinen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tusschen vrijen en slaven, alsook tusschen slaven, die op last van hun meester, en die zelfstandig handelen. Terwijl de vrije in

[ocr errors]

zijn vermogen aangetast wordt door boete en verbeurdverklaring der,,corpora delicti", krijgt de slaaf, die op last van zijn meester handelde, vijftig geeselslagen, terwijl den meester weder verbeurdverklaring treft. Bestond de last niet, dan ontvangt de slaaf, behalve dat hem zijn bezittingen ontnomen worden, honderd geeselslagen vóór en vijftig ná opsluiting van tien dagen in een houten blok. Eigenaardig is nog het toezicht der dorvrou over de particuliere watervoorziening, waarvoor zij lijsten houden van de in de huizen aanwezige putten enz. Bij eenig verzuim vervallen zij in een boete van honderd drachmen. Evenzeer houden zij over afvoerkanalen van vuilnis toezicht.

De krachtigere en meer stelselmatige ontwikkeling van het Romeinsche burgerlijke recht brengt mede, dat, voorzooverre er ook in het oude Rome van politierecht en -onrecht sprake kan zijn, de handhaving van de hierin beschermde belangen in zekeren zin aan bijzondere personen is overgelaten, doordat handelingen in strijd met die belangen overwegend burgerrechtelijk haar berechting vinden, een stelsel, dat

wij uitgedrukt vinden in de woorden van 1. 4 Dig. 39, 1: ,,Nam reipublicae interest, quam plurimos ad defendendam suam causam admittere." Deze vorm van berechting kan ons niet verhinderen, aan te nemen, dat, wat den wezenlijken inhoud betreft, ook in het Romeinsche recht het politierecht en de overtreding, zij het dan ook niet in bewúste onderscheiding van het eigenlijke strafrecht en het misdrijf, bekend zijn, evenmin als in het feit, dat geruimen tijd tegen diefstal slechts een burgerrechtelijke actie werd gegeven, een bezwaar gelegen kan zijn om te

[ocr errors]

zeggen, dat ook bij de Romeinen de diefstal gestraft werd. Uit de tallooze en overal verspreide bepalingen, die, onder dat licht bezien, van politierechtelijken aard zijn, kan ik allereerst verwijzen naar eenige voorschriften, voorkomende in de Lex XII Tabb. Zoo wordt b.v. in tabula VII, 6 de breedte van de wegen op rechte einden en op hoeken voorgeschreven, en bepaalt VII, 7:,,Viam muniunto: ni sam delapidassint, qua volet jumento agito." In VIII, I lezen wij: „Qui malum carmen incantassit”. . . . Deze woorden worden door sommigen, o. a. door Cicero, uitgelegd als een verbodsbepaling tegen het zingen of maken van beleedigende liederen, terwijl anderen meenen dat het hier gewraakte feit iets dergelijks is, als wat men tegenwoordig wel eens noemt,,iemand doodbidden". Deze laatste opvatting zou in overeenstemming zijn met de bepaling van VIII, 8: „Qui fruges excantassit", gevolgd door de woorden: „neve alienam segetem pellexeris".... In VIII, 10 is onder meer sprake van het veroorzaken van brandgevaar bij huizen. VIII, 18 bevat het woekerverbod: „ne quis unciario fenore amplius excerceret." (Tacitus, Ann., 6, 16.) En Porcius Latro schrijft over VIII, 26: „Cautum esse cognoscimus, ne qui in urbe coetus nocturnos agitaret." Ten slotte wijzen wij op IX, 1: „Hominem mortuum in urbe ne sepelito neve urito", en op enkele daarop volgende bepalingen, die op begrafenissen betrekking hebben.

Als afzonderlijke politieverordening treedt op den voorgrond de, in vele opzichten met den Pergamensischen doτvróμos overeenstemmende, Lex Julia Municipalis. Ook hier lezen wij onder meer (lin. 20 sqq.): „Quae viae in urba Roma propiusve urbem Romam passus M ubei continente habita

bitur, sunt erunt, quoius ante aedificium earum quae via erit, is eam viam arbitratu eius aedilis, quoi ea pars urbis h. 1. obvenerit, tueatur..." De aedilen moeten zorgen, dat deze verplichting nagekomen wordt, en dat ook geen water op den weg het verkeer bemoeilijkt. Zij verdeelen hiertoe door afspraak of door het lot de stad in wijken, waarvoor ieder de verantwoordelijkheid draagt. Wanneer het voorschrift van het straatonderhoud niet nageleefd wordt, zal de daarbij betrokken aedilis na waarschuwing van den in gebreke zijnde en na voorafgaande publicatie, door den quaestor urbanus het onderhoud openlijk doen aanbesteden. Deze moet het bedrag van de opbrengst in de staatsregisters boeken en aan den pachter den nalatige voor betaling aanwijzen, die, ingeval van wanbetaling binnen 30 dagen, het bedrag de helft verschuldigd is. Tot de inning verleent de rechter zijn hulp. Men zie ook lin. 56 sqq. over wagenverkeer, etc. etc.

Een type van de eigenlijke politieovertreding, die in het Romeinsche recht slechts burgerrechtelijk berecht werd, vinden wij in Inst. Just. IV, 5, § 1, waar onder de „obligationes, quae quasi ex delicto nascuntur" het geval behandeld wordt, dat iemand schade ondervindt, doordat uit een huis iets op straat wordt neergeworpen of uitgestort (dejectum effusumve), of doordat iets op gevaarlijke wijze langs den beganen weg is neergezet of opgehangen (positum aut suspensum). Men vergelijke hiermede 1. 5, Dig. 9, 3, waar tevens blijkt dat in sommige gevallen (§ § 5 en 13) de actie „popularis et poenalis” kan zijn.

Een zinspeling op bouwverordeningen, waarvan in dit geval op eigenaardige wijze de handhaving aan particulieren

wordt opgedragen, is te vinden in 1. 1 Dig. 39, I:,,de operis novi nuntiatione." Er is hier sprake van een verzet, waardoor men in sommige gevallen den bouw van een nieuw werk kan verhinderen, en van de wijze waarop dit verzet kan worden opgeheven, voorzoover de aanbrenger daartoe geen recht had. Onder de gevallen nu, waarin de nuntiato" kan plaats hebben, wordt § 17 t. a. p. genoemd:,,si quid contra Leges, Edictave Principum, quae ad modum aedificiorum facta sunt, fiet." Men zie ook 1. 59 t. a. p.

Als Romeinsche ,,Vergehen gegen die Polizeigesetze" behandelt REIN 1) nog: 1o. de bepalingen over de collegia illicita. Na den republikeinschen tijd werden n.l. alle vereenigingen, die niet van overheidswege waren goedgekeurd, verboden, (1. 1 D. 3, 4; 1. 2 D. 47, 11). Over de straf wordt gesproken in l. 2 D. 47, 22; wie zich aan een overtreding dezer bepaling schuldig maakt, „ea poena tenetur, qua tenentur, qui hominibus armatis loca publica vel templa occupasse judicati sunt." 20. Crimen fraudati vectigalis, 1. 16 D. 39, 4, waar o.a. de bepaling voorkomt, dat men, tolplichtig of niet, ingevoerde waren moet aangeven, op straffe van verbeurdverklaring. 3o. Dardanariatus, waaronder te begrijpen zijn alle handelingen, waardoor kunstmatige prijsverhooging van of gebrek aan waren, vooral granen, ontstaat. Hierover handelt de L. Julia de annona, vgl. 1. 2 D. 48, 12: „poena viginti aureorum statuitur." Scherpere maatregelen tegen het dardanariaat zijn nog in 1. 6 D. 47, II, te vinden. 4o. Fenus illicitum. Het eerste

1) W. REIN, Das Criminalrecht der Römer, p. 824 vlgg.

« ก่อนหน้าดำเนินการต่อ
 »